Het Vijfde Seizoen

Menno Wigman

Winter 2005/2006

Schrijver en dichter Menno Wigman wilde in Het Vijfde Seizoen een dichtbundel afronden en stelde een bescheiden bloemlezing samen met poëzie van de bewoners van de kliniek. Ook hoopte hij in Den Dolder sporen aan te treffen van Gerrit Achterberg, één van de beroemdste patiënten. In het persoonlijke logboek ‘Het gesticht. Drie maanden Den Dolder’ dat hij tijdens zijn verblijf schreef, buigt Wigman zich over de dunne grens tussen waanzin en genialiteit en beschrijft hij vol ironie en mededogen het dagelijks leven in de kliniek. ‘Het gesticht’ is Wigmans prozadebuut en verscheen in 2007 bij uitgeverij Prometheus.

Nirwana, wit nirwana

Toen ik hier op de eerste dag wegwijs werd gemaakt door Boudewijn van Grunsven, de zakelijk leider van Het Vijfde Seizoen, bezwoer hij me dat er één plek was waar ik beter niet naar toe kon gaan: het zwembad. Daar zouden zwakzinnigen hun urine verliezen en kreeg je voor je het wist afbraakstoffen van allerlei soortenmedicijnen binnen.

Juist het beeld van een zwembad vol zwakzinnigen riep meteen een gedicht in me op. Misschien paste het wonderwel bij de andere gedichten die ik over een supermarkt, een vuilstort en een reactor schreef. Waar het zwembad precies ligt blijft onduidelijk, ook de portier kan me niet helpen. In het café spreek ik wat Doldenaren. Niemand weet iets van een zwembad in zijn dorp. Uiteindelijk ontdek ik dat het achter het heuveltje bij mijn paviljoen ligt – in Dennendal, de beruchte inrichting uit de jarenzeventig die zich inmiddels van de Willem Arntsz Hoeve, ‘mijn’ gesticht dus, heeft afgescheiden (hippies, vrijheid, Carel Muller,weed,ophef, pers, passons.)

Omdat ik tot diep in de nacht zit door te tikken kwam het er tot nu toe niet van het zwembad te bezoeken. Maar vandaag liep ik tegen het eind van de middag het zwembad binnen. Dagenlang had ik me over de vraag gebogen hoe ik mezelf moest introduceren. Uiteindelijk leek het me het beste te zeggen dat ik hier graag wilde zwemmen en dat ik benieuwd was naar de zwemtijden, misschien moest ik me zelfs voordoen als een onnozele ziel die, Wigman waar begin je aan, op het terrein verdwaald was.

Geen portier of badmeester te zien. Wel twee pezige jongens die achter een glazen wand in het zwembad krampachtig proberen te zwemmen. Als ik een witbetegelde, naar chloor en droeve jeugdherinneringen ruikende gang in loop, hoor ik opeens een onmetelijk, bijna voorwereldlijk gebrul achter me.

Snel loop ik door. Ik kom bij een kamertje waar drie vrouwen shag rokend de dag zitten door te nemen. Zo stupide mogelijk vraag ik naar de uren waarop ik hier misschien zou kunnen zwemmen. Het gebrul, ondertussen, houdt goedaan.

Een voyeur ben je, dacht ik, een vuile voyeur die hier een beetje komt kijken hoe zwakzinnige jongens baantjes trekken – en zo was het ook. Nooit eerder had ik zo’n waardering voor journalisten die op de vreemdste plaatsen de meest onbetamelijke vragen moeten stellen.

Het lukt. Dat ik hier niet kan zwemmen, dat verbaast me niet eens zo, het lucht zelfs, met al dat gebrul door die gangen, wat op.    

Wie weet moest ik Erik Jan eens spreken,een kleine man met ‘een vriendelijk rond gezicht’, goede kans dat hij hier door het gebouw loopt, hij kan me vast vertellenof ik hier misschien toch kan zwemmen

Ik loop terug naar de glazen wand en zie een diepgelukkige jongen in het water. Dunne, spitseschouderbladen, een witte ribbenkast en twee felle,nagenoeg extatische ogen. Nirwana, wit nirwana.

Dan loop ik Erik Jan tegen het lijf. Opnieuw vraag ik zo dom mogelijk naar de zwemtijden. Er ontspint zich – misschien had ik toch diplomaat moeten worden – een lang, heel lang gesprek, we sluiten later zelfs samen af. Over zwembadtijden gaathet, over het regelen van de juiste temperatuur, over zijn vader en grootvader die ook al op de Hoeve werkten, een woord als ‘flatneurose’, catatonische Marokkanen, de komst van de euro, vakanties in Drenthe, zijn dochter die nog van bijles opgehaald moet worden.

En al die tijd kijk ik stiekem naar de jongen in het bad en steek ik stiekem een nieuw gedicht in mijn zak. Inmiddels, we zijn twee weken verder, staat ook de laatste regel er:

 

Zwembad Den Dolder

 

Er zijn gevoelens die fascistisch zijn.

De vader die niet weet waarom hij slaat,

de zoon die half verblind in foto’s krast.

 

De mooiste idioot die ik ooit zag

 lag op zijn rug een heel heelal te zijn.

Geen vader kreeg ooit greep op deze pees

 

die als een kosmonaut het bad door dreef,

geen moeder stookte in zijn vissenkom.

En wit en scheef en wijs zwom hij. Hij zwom.

Fragment uit ‘Het gesticht. Drie maanden Den Dolder’, uitgeverij Prometheus, 2007

naar publicatie

Naar boven